“Ik ben een Christen.”
Het is een gewaagde
uitspraak, dezer dagen. Wie tegenwoordig zoiets durft te zeggen, wie er de dag
van vandaag voor durft uit te komen dat hij/zij een “christen” is, riskeert heel erg scheef bekeken te worden. Beledigd,
uitgemaakt voor “seut” of “kwezel” of (in het beste geval) “onnozel”. Het is in deze “woke”-tijden gewaagder om voor je geloof
uit te komen dan voor je seksuele geaardheid.
Het is ooit helemaal
anders geweest. Tot zo’n vijftig jaar geleden was het totaal omgekeerd: toen
werd iemand die zich ongelovig durfde te noemen, scheef bekeken en uitgesloten.
Toen was, in Europa en in Amerika, bijna iedereen ‘christen”. In elk geval in naam. Het is bijzonder hard en bijzonder
snel veranderd.
De christelijke kerken,
de Rooms-Katholieke in de eerste plaats, hebben daar heel zeker zelf schuld
aan. Door de vele schandalen, natuurlijk. En door het onvermogen om van de
dogma’s af te stappen die niets met “geloof”
maar alles met “tradities” en
verouderde en wereldvreemde standpunten te maken hadden. Wellicht ook door de
stuntelige pogingen om de rites te “moderniseren”.
Maar de schuld ligt niet alléén bij de kerken zelf, de schuld ligt ook (en
misschien vooral?) bij de toenemende oppervlakkigheid en het materialisme van
de moderne samenleving. In een maatschappij waar alles gericht is op
oppervlakkig en vluchtig genot, en op het verwerven van “bezit”, is er geen plaats meer voor de spiritualiteit van het
geloof.
Ik ben opgegroeid in de
tijd toen het geloof nog ijzersterk stond. Toen de kerk nog het centrum van de
samenleving was, letterlijk en figuurlijk. In ons gezin was er nochtans niet
bijster veel aandacht voor het geloof. Er werd bij ons niet gebeden bij het
eten, bijvoorbeeld. Wel kregen we allemaal “een
kruisje” voor het slapengaan. En ja, wij hebben de lagere school doorlopen
bij de “Broeders Van Dale”, of in de
school van het nonnenklooster. Niet direct omwille van de christelijke
geaardheid van die scholen, maar simpelweg omdat er geen andere scholen waren.
Op de school van de “Broeders van Dale” waren er toen nog
twee “broeders”. De ene was de
directeur, en die gaf ook les in het zesde leerjaar. Maar ik weet zijn naam
niet meer. De andere was broeder “Victorinus”.
Die gaf les in het eerste studiejaar, en hem zal ik nooit vergeten. Al was het
maar door de herinnering aan al die keren dat hij met zijn houten meetstok op
de knokkels van mijn linkerhand heeft getimmerd…
Later ben ik naar het katholieke
college in Wevelgem gegaan. Ik ben er maar twee jaar gebleven, want vanaf de
tweede graad ben ik overgestapt naar de atheïsten van het Atheneum in Kortrijk.
Omdat het college geen richting “Latijn-Wiskunde”
aanbood. Maar ondanks mijn korte passage heb ik de directeur van het college nooit
vergeten: eerwaarde heer Decoene, de
enige geestelijke in het college. Elke week droeg die daar een ochtendmis op, vóór
de start van de lessen. En af en toe ging ik daar naartoe. Soms mocht ik dan zelfs
misdienaar spelen, want er was veelal niemand anders in die mis. We hebben trouwens
lang (vooral schriftelijk) contact blijven houden, en later zijn mijn vrouw en
ik nog een tijdlang, tot onze verhuis naar Merelbeke, lid geweest van een
evangelisch geïnspireerde gebedsgroep.
Tegenwoordig ben ik
eerder een “lui” christen. Ik ga niet
meer wekelijks naar de kerk. Maar ik bid wel nog elke dag. Vooral dan ’s nachts
in de slapeloze uren. Al is dat misschien eerder een soort “mantra” om in slaap te vallen, zoiets
als schaapjes tellen. Maar ik moet toegeven dat de overtuiging minder geworden
is. Ik heb niet de indruk dat er veel naar mijn gebeden geluisterd wordt. En
dan is de motivatie ook niet meer zo groot.
Het is natuurlijk fout om
te verwachten dat mijn smeekbeden zouden “verhoord”
worden. Alsof God zich met mijn pietluttige verwachtingen zou bezig houden. We
zijn met meer dan zeven miljard op deze wereld, en allemaal hebben we
verwachtingen en wensen. Velen nog sterker dan ik. Zéker nog dringender dan ik:
de verwachting en de wens om de volgende dag nog in leven te zijn, om niet meer
doodziek te zijn, om iets te eten te hebben en/of een veilig dak boven het
hoofd, om rust en vrede te vinden. Maar ook die smeekbeden worden niet
verhoord. De honger en de miserie blijft in de wereld, de oorlog en de
wreedheid evengoed. Er is niemand om naar die smeekbeden te luisteren. Of zo
lijkt het toch. Vandaag, in deze tijden van een zinloze en wrede oorlog op ons
eigen continent, méér dan ooit. En ook daarom is het een “uitdaging” om christen te zijn.
Misschien moet ik daarom
eerder schrijven: “Ik ben een christen
die heel erg twijfelt.” Want ik vermoed meer en meer dat de “God” zoals die ons in de godsdienstles
beschreven werd, helemaal niet bestaat. Die God die hoog in de hemel naar ons
kijkt en over elk van ons waakt en voor ons zorgt, die is er niet. (Misschien
is dat vroeger wel nog zo geweest, maar heeft Hij het gewoon opgegeven omdat al
Zijn inspanningen vergeefs waren?) Ik vrees dat we onszelf moeten zien te
beredderen. We maken er jammer genoeg één grote puinhoop van, en er is géén alomtegenwoordige,
barmhartige God in de hemel om onze flaters recht te zetten.
Hoe we ons “God” dan wél moeten voorstellen? Ik weet
het niet. En dat maakt het nog eens extra lastig om “christen” te zijn en deel uit te maken van een stilaan verguisde
minderheid.
Reacties
Een reactie posten